| |
Hoofdstuk
10.
Geestelijke En Menschelijke
Naturen Afzonderlijk
En Verschillend |
|
–Algemeen
misverstand.
–Aardsche of menschelijke, en hemelsche of geestelijke naturen.
–Aardsche heerlijkheid en Hemelsche heerlijkheid.
–Bijbelgetuigenis aangaande geestelijke wezens.
–Sterfelijkheid en onsterfelijkheid.
–Kunnen sterfelijke wezens eeuwig leven hebben?
–Rechtvaardigheid in het schenken van gunsten.
–Een vermeend beginsel onderzocht.
–Verscheidenheid in
volmaaktheid.
–Gods souvereine
rechten.
–Gods beschikking voor den mensch, een bevredigend
deel.
–De uitverkiezing van het Lichaam van
Christus.
–Hoe de verandering van natuur bewerkt wordt.
|
|
Vele den
zien dat Gods plan voor het menschdom in het algemeen, een terugkeer tot
den vroegeren toestand –
de menschelijke volmaaktheid in Eden verloren–beoogt, en dat de Gemeente, als uitzondering in dit algemeene plan, een
verandering van natuur zal ondergaan, van de menschelijke in de
geestelijke, hebben gewoonlijk gemeend, dat niemand die de geestelijke
natuur niet had verkregen, gered kon worden.
De Schriften echter, waar zij beloften van leven en zegen en teruggave aan
al de geslachten der aarde verzekeren, bieden en belooven de verandering
tot geestelijke natuur alleen aan de Gemeente, die in de Evangelische eeuw
wordt uitverkoren; en niet een enkele tekst kan [201] men vinden waarin
die hoop ook voor anderen wordt gegeven. |
|
lndien
de menigten der menschen gered zijn van al de vernederingen, de zwakheid,
de smart, ellende en dood, die het gevolg zijn der zonde, en hersteld
worden tot den toestand van menschelijke volmaaktheid, die vóór
den val genoten werd, dan zijn zij ook werkelijk geheel en volkomen gered
van den val, gelijk zij, die met de bijzondere "hooge roeping"
van de Evangelische eeuw, "deel gekregen hebben aan de geestelijke
natuur." |
What is
a perfect man? |
Het
niet recht begrijpen waar een volmaakt mensch uit bestaat, het verkeerd
verstaan van de uitdrukkingen sterfelijk en onsterfelijk, en verkeerde
denkbeelden over rechtvaardigheid, hebben allen tot deze dwaling
meegewerkt, en vele Schriftwoorden onduidelijk gemaakt, die anders
gemakkelijk begrepen hadden kunnen worden.
Men
denkt gewoonlijk, hoewel geen enkele tekst uit de Schriften het staaft,
dat er nooit een volmaakt mensch op de aarde geleefd heeft; dat alles wat
men van den mensch op aarde ziet, slechts de gedeeltelijk ontwikkelde
mensch is, en dat om volmaakt te zijn, men geestelijk moet wezen. Deze
beschouwing maakt van de Schriften een verwarring, in plaats van die
harmonie en die schoonheid te ontwikkelen, die het gevolg zijn van het
"recht onderscheiden van het woord der waarheid.'
|
There
were only two perfect men Adam and Jesus.
|
De Schriften leeren dat
er twee, maar ook slechts twee volmaakte menschen geweest zijn–Adam en
Jezus. Adam was in het beeld Gods geschapen: dat is, met het zelfde
geestelijk vermogen des verstands, der herinnering, des oordeels, en des
wils, en met de geestelijke hoedanigheden van gerechtigheid,
goedertierenheid,
liefde, enz.
"Uit de aarde, aardsch,"
was hij een aardsch beeld van een geestelijk wezen, hoedanigheden van de
zelfde soort bezittende, doch zeer verschillend in rang, orde en doel.
Zoo zeer is [202] de
mensch een beeld van God, dat God zelfs tot den gevallen mensch kan zeggen:
"komt dan, en laat ons samen rechten." |
Adam was
made ruler over
all earthly things...
...a little lower
than the angels. |
Gelijk
Jehovah heerscht over alle dingen, zoo werd de mensch heerscher over alle
aardsche dingen gemaakt–"Naar ons beeld, dat hij heerschappij
hebbe over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, enz.
(Gen. I: 26.)
Mozes
zegt ons (Gen. I:31), dat God den mensch zag, dien Hij gemaakt had –
niet
enkel begonnen, maar voltooid –
en God zag dat Zijne schepselen “zeer
goed,” dat is, volmaakt waren; want in Gods oog kan in Zijne
verstandelijke schepselen, niets dan het volmaakte zeer goed zijn.
De
volmaaktheid van den mensch, zooals hij geschapen werd, wordt uitgesproken
in Ps. VIII: 5-8:
"Gij
hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en
heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen;
Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, allen die; ook
mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der
zee."
|
"All
flesh
is not the same;
but there is
one kind of flesh of men, another
flesh of beasts, another of fishes, and
another of birds."
I Corinthians 15:39 |
|
|
Door
sommigen, die den Bijbel aan de evolutie-leer willen aanpassen, is
aangegevyen geworden, dat de uitdrukking "een weinig" in Hebr.
II: 7 verstaan kon worden als beteekenende een weinig tijds lager, en niet
een graad lager dan de engelen.
Daar is echter geen grond of reden voor zulk een uitlegging. Dit is een
aanhaling uit Ps. VIII: 5, en wanneer men de Hebreeuwsche met de Grieksche
tekst vergelijkt, kan men aan de beteekenis niet twijfelen.
|
|
In
dezen Psalm bedoelt David den mensch in zijnen oorspronkelijken staat, en
wijst profetisch aan, dat God Zijn oorspronkelijk plan om den mensch in
Zijn eigen beeld, en koning der aarde te hebben, niet opgegeven heeft, en
dat Hij hem gedenken zal, verlossen en weder herstellen zal.
De
[203] Apostel (Hebr. II: 7) vestigt de aandacht op het zelfde feit
– dat
Gods oorspronkelijk plan niet opgegeven werd; dat Hij den mensch,
oorspronkelijk groot en volmaakt, de koning der aarde, zal gedenken, hem
bezoeken en weder herstellen. Dan voegt hij er bij:
"Wij
zien deze beloofde herstelling nog niet, maar wel zien wij den eersten
stap, dien God neemt tot zijne volbrenging. Wij zien Jezus, gekroond met
deze eer en heerlijkheid van volmaakte menschheid, opdat Hij, als een
geschikt rantsoen of plaatsvervanger door Gods genade den dood voor alle
menschen smaken zoude, en aldus den weg bereiden voor de herstelling van
den mensch in alles wat hij verloren had. Rotherham, een der meest
nauwgezette vertalers, geeft deze tekst aldus weer:
Wat is de mensch dat gij hem gedenkt
Of des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt?
Gij maakt hem minder een weinig dan boodschappers:
Met eer en heerlijkheid kroont gij hem
En hebt hem gezet over de werken uwer handen.
|
"A
little lower" does not mean
a little less perfect. |
Ook
moet het niet afgeleid worden, dat een weinig minder in rang, een weinig
minder volmaakt beteekent. Een schepsel kan volmaakt zijn, en toch op
een lagere trap van bestaan zijn, dan anderen; bijvoorbeeld, een volmaakt
paard zal toch lager staan dan een volmaakt mensch, enz. Er zijn
verscheidene
naturen, bezield en onbezield. Om dit te verduidelijken, geven wij het
volgende: |
Graden
van
hemelsche
of geestelijke
wezens. |
Graden
van
aardsche of
dierlijke
wezens. |
Graden
in het
Plantenrijk. |
Graden
in het
Delfstoffenrijk. |
Goddelijke.
-------
-------
Engelachtige.
|
Menschelijke
Dierlijke
Vogelen
Visschen
|
Boomen
Heesters
Grassen
Mosses
|
Goud
Zilver
Koper
Ijzer
|
Perfecting a
nature does not
change a nature.There is
a variety
in perfection.
|
Elk
dezer delfstoffen kan zuiver zijn, doch het goud heeft den hoogsten rang.
Hoewel elk dezer plantenorden tot volmaaktheid gebracht kan worden, toch
verschillen zij in natuur en rang. Zoo ook met de dieren: indien elke
soort tot volmaaktheid gebracht werd, toch zoude er eene verscheidenheid
zijn; want eene natuur volmaken, verandert haar daarom niet.*
*
Men kan het woord, "natuur" ook in den aangepasten zin gebruiken,
en bijv. spreken van een wilde natuur, of van eene zachte natuur der
dieren. Maar dan beteekent het slechts de aanleg van het besproken dier
vergeleken bij anderen, en slaat het niet, nauwkeurig gezegd, op natuur.
|
There are
distinct differences of each nature.The highest grade
of mineral
is a little lower than the lowest grade of vegetable, because
in vegetable
there is life. |
Ook de graden van
geestelijk
bestaan, hoewel volmaakt staan in verband tot elkander, als hooger en
lager in natuur of soort. De goddelijke natuur is de hoogste en de
voornaamste
van alle geestelijke naturen.
Christus was bij Zijne opstanding
"zoo veel treffelijker" gemaakt dan volmaakte engelen, even
als de goddelijke natuur boven die der engelen staat. –
Hebr. I:
3-5.
Let nauwkeurig op, dat hoewel de
klassen die wij hierboven opnoemden, duidelijk en onderscheiden zijn, er
toch een vergelijking tusschen hen gemaakt kan worden, als: De hoogste
graad der delfstoffen is minder, of een weinig lager dan de laagste graad
van het plantenrijk, omdat er in plantengroei leven is.
Zoo is de hoogste graad van
het plantenrijk een weinig lager dan de laagste graad van het dierlijk
leven, omdat dierlijk leven, zelfs in zijn laagste vormen genoeg verstand
heeft om zich van bestaan bewust te zijn. Evenzoo de mensch, hoewel de
hoogste der dierlijke of aardsche wezens, is "een weinig minder dan
de engelen," omdat de engelen geestelijke of hemelsche wzens zijn |
There is
a great contrast between sinful
and restored mankind.
|
Er
is een wonderbare tegenstelling tusschen den mensch zooals wij hem nu zien,
en den volmaakten [205] mensch,
dien God in Zijn beeld maakte. De zonde heeft langzamerhand zijne trekken
zoowel als zijn karakter veranderd.
Honderden geslachten, door onkunde losbandigheid, en algemeene
verdorvenheid
hebben de menschheid zoo dof gemaakt en bedorven, dat in de groote
meerderheid van het geslacht de gelijkenis Gods bijna uitgewischt is. De
zedelijke en geestelijke hoedanigheden zijn ondergehouden; en het
dierlijke instinct onbehoorlijk ontwikkeld, wordt niet langer door het
hoogere in evenwicht gehouden.
De mensch heeft zijn lichamelijke kracht in die mate verloren,
dat met al de hulp der medische
wetenschap, de gemiddelde duur van zijn leven nu ongeveer dertig
jaren is, terwijl onder den zelfden straf hij eerst negen honderd en
dertig jaren doorleefde.
Maar hoewel zoo bezoedeld en
bedorven door de zonde, en door de straf, de dood, die in hem werkt, zal
de mensch teruggebracht worden tot zijn oorspronkelijke volmaaktheid
van geest en lichaam, en tot eer, heerlijkheid, en heerschappij, gedurende,
en door de Duizendjarige regeering van Christus. De dingen die door en
in Christus hersteld zullen worden, zijn die dingen welke door de
overtreding van Adam verloren werden. (Rom. V: 18, 19.)
De mensch verloor geen hemelsch,
maar een aarsch paradijs. Met de doodstraf verloor hij geen geestelijk,
maar een menschelijk bestaan; en alles wat verloren werd, heeft de
Verlosser weer terug gekocht; hij die verklaarde, dat hij gekomen was om
te zoeken en zalig te maken wat verloren was.–(Luk. XIX: 10.)
|
Perfect man
is not
a spiritual being. |
Behalve
het bovenstaande hebben wij ook nog het bewijs, dat
de volmaakte mensch geen geestelijk wezen is. Wij lezen, dat onze Heer,
eer Hij de heerlijkheid verliet, om mensch te worden, "in de
gelijkenis Gods" was, –
een geestelijke gedaante, een geestelijk
wezen; maar aangezien Hij, om een rantsoen voor de menschheid te worden,
mensch [206] moest
zijn, van de zelfde natuur als de zondaar, wiens plaatsvervanger Hij in
den dood moest worden, was het noodzakelijk dat Zijne natuur eene
verandering onderging.
En
Paulus zegt ons, dat Hij niet de natuur der engelen aannam, één
trap lager dan de zijne, maar dat Hij twee trappen afdaalde, en de
natuur der menschen aannam.–
Hij werd mensch; Hij is "vleesch
geworden." Hebr. II: 16; Phil. II: 7, 8; Joh. I: 14. |
|
Merk
op, dat dit ons leert, dat der engelen natuur niet de eenige rang van
geestelijke wezens is, maar een lagere natuur dan die van onzen Heer, eer
Hij mensch werd; ook was Hij toen niet zoo hoog als Hij nu is, want
"God heeft Hem uitermate verhoogd," om Zijne "gehoorzaamheid
tot den dood, ja den dood des kruises," waardoor Hij toonde gewillig
te zijn het rantsoen op zich te nemen. (Phil. II: 8, 9.)
Nu behoort Hij dan ook tot den hoogsten rang der geestelijke wezens,
deelgenoot geworden zijnde van de goddelijke (Jehovah's) natuur.
Maar
niet alleen bewijst ons dit, dat de goddelijke natuur, die der engelen
en der menschen verschillend en afgescheiden van elkander zijn, maar het
bewijst ook dat de volmaakte mensch geen engel worden zal, evenmin als het
bewijst dat de volmaakte engelennatuur ooit goddelijk en gelijk aan
Jehovah worden zal; want Jezus nam niet der engelen natuur aan, maar eene
andere natuur–de natuur des menschen; niet de onvolmaakte menschelijke
natuur, als wij die nu bezitten, maar de volmaakte menschelijke natuur.
Hij werd een mensch, niet een verdorven, en bijna gestorven mensch, zooals
de menschen nu zijn, maar een mensch in de volle kracht der volmaaktheid. |
Jesus, being
a perfect man,
could keep
a perfect law. |
En
ook, Jezus moet een volmaakt mensch geweest zijn, anders kon Hij de wet
niet volmaakt gehouden hebben, hetgeen de maatstaf is van 's [207] menschen
volle bekwaamheid.
En
Hij moet een volmaakt mensch geweest zijn, anders kon Hij een rantsoen (een
overeenkomende prijs) niet gegeven hebben, (1 Tim. II: 6) voor het
verbeurde leven van den volmaakten mensch, Adam.
"Want
dewijl de dood door een' mensch is, zoo is ook de opstanding door
een' mensch." (1 Cor. XV: 21.)
Ware
Hij ook maar in het minst onvolmaakt geweest, dan zoude het duidelijk
geweest zijn, dat ook Hij de straf deelachtig was, en zoude Hij dus geen
welaangename offerande hebben kunnen zijn; ook zoude Hij de wet Gods niet
volkomen hebben kunnen houden. Een volmaakt mensch werd verzocht, en
viel, en werd veroordeeld; en alleen een volmaakt mensch kon de
overeenkomende prijs, als Verlosser betalen. |
Only a
perfect man
could give a
corresponding price
for a perfect man. |
Nu
hebben wij de zaak in anderen vorm geheel zuiver vóór
ons, namelijk: Indien Jezus in het vleesch een volkomene man was, zooals
de Schriften ons dit leeren, bewijst dit dan niet, dat een volmaakt
mensch, een menschelijk, vleeschelijk wezen is, –
niet een engel, maar een weinig minder dan de engelen?
Met de logische gevolgtrekking hiervan, kan men zich niet vergissen, en
daarbij hebben wij nog de ingegeven verklaring van den Psalmist (Ps. VII:
5-8), en Paulus' aanhaling daaromtrent in Hebr. II: 7-9.
|
|
Ook
was Jezus geen vereeniging der twee naturen, de menschelijke en de
geestelijke. De vermenging van twee naturen brengt noch de eene noch de
andere voort, doch een onvolmaakt, tweeslachtig ding, dat de geestelijke
beschikking tegen is.
Toen Jezus in het vleesch was, was Hij een volmaakt menschelijk wezen ; vóór
dien tijd was Hij een volmaakt geestelijk wezen; en sedert Zijne
opstanding is Hij een volmaakt geestelijk wezen van den hoogsten,
goddelijken rang.
Pas,
ten tijde Zijner wijding tot den dood, waarvan Zijn doop het zinnebeeld
was – op dertig [208]
jarigen
leeftijd (volgens de wet, de leeftijd waarin men volkomen man werd, en dus
de rechte tijd om zich als mensch toe te wijden) –
ontving Hij de
verzekering dat Hij de goddelijke natuur beërven
zoude. (Matth. III: 16, 17.)
De
menschelijke natuur moest ten doode gewijd worden, eer Hij zelfs het
onderpand der goddelijke natuur ontvangen kon. En niet eer die wijding
werkelijk volbracht was, en Hij werkelijk de menschelijke natuur
opgeofferd had, zelfs tot in de dood, werd onze Heere Jezus de goddelijke
natuur ten volle deelachtig.
Nadat
Hij mensch geworden was, werd Hij gehoorzaam tot den dood, daarom heeft
God hem uitermate verhoogd tot de goddelijke natuur. (Phil. II: 8, 9.)
Indien dit Schriftwoord waarheid bevat, dan volgt daaruit dat Hij niet tot
de goddelijke natuur verhoogd werd, totdat de menschelijke natuur
opgeofferd –
dood –
was.
|
Jesus was not
a combination
of two natures.Twice,
Jesus experienced
a change of nature. |
"But when the
fullness of the time was come,
God sent forth his Son,
made of a woman,
made under the law."
Galatians 4:4 |
"And the Word
was made flesh, and dwelt among us, (and we beheld his glory,
the glory as the only begotten of the Father,)
full of grace and truth."
John 1:14 |
|
Jesus gave
an equivalent
for what Adam lost.
"For such an high priest became
us, who is holy, harmless, undefiled,
separate from sinners,
and made higher than the heavens." Hebrews 7:26 |
Wij
zien dus, dat er in Jezus geen vermenging van naturen was, maar dat Hij
tweemaal eene natuursverandering onderging; eerst van geestelijk tot
menschelijk; daarna van de menschelijke natuur tot de hoogst geestelijke,
de goddelijke natuur, en in beide gevallen werd de eene voor de andere
opgegeven.
In
dit groote voorbeeld van volmaakte menschheid, dat onbezoedeld voor de
wereld stond, totdat het voor de verzoening der wereld werd opgeofferd,
zien wij van welke volmaaktheid ons geslacht in Adam afviel, en waartoe
het weder hersteld zal worden.
Toen onze Heere Jezus het rantsoen werd voor den mensch, gaf Hij de zelfde
waarde als van hetgeen verloren was; en daarom kan de geheele menschheid,
door het geloof in Christus, en in gehoorzamheid aan Zijne eischen, geen
geestelijk, maar een heerlijke, volkomen menschelijke natuur
ontvangen –
"hetwelk verloren was."
De
volmaakte eigenschappen en krachten van den [209] volmaakten
mensch kunnen eindeloos geoefend worden, op nieuwe en verschillende
belangrijke onderwerpen, en kennis der bekwaamheid kan zeer vermeerderd
worden; maar geen vermeerdering van kennis of kracht, kan eene
natuursverandering te weeg brengen, of die meer volmaken.
Het
zal slechts eene ontplooing en ontwikkeling der volmaakte menschelijke
krachten zijn. Vermeerdering van kennis en bekwaamheid zal zeker tot in
eeuwigheid het zalige voorrecht van den mensch wezen; toch zal hij nog
mensch zijn, en zal hij slechts meer ten volle de krachten der menschelijke
natuur, welke hij reeds bezit, leeren gebruiken.
Buiten
die grenzen kan hij op niets hopen, en zal hij ook niet begeeren te vorderen,
want zijne begeerten worden door de mate zijner krachten begrensd.
|
"There
are also celestial bodies, and bodies terrestrial;
but the glory
of the celestial
is one,
and the glory
of the terrestrial
is another."
I Corinthians 15:40 |
Terwijl
Jezus, als mensch het toonbeeld was der volmaakte menschelijke natuur,
waartoe de menigte van het menschdom hersteld zal worden, zoo is Hij
sedert Zijne opstanding het toonbeeld van de heerlijke goddelijke natuur
welke de overwinnende Gemeente bij de opstanding met hem deelen zal.
Omdat
de tegenwoordige eeuw gewijd is voornamenlijk aan de ontwikkeling van
deze klasse, aan wie eene verandering van natuur is aangeboden, en omdat
de apostolische brieven gewijd zijn aan het onderricht van "het
kleine kuddeke," daarom mag het niet afgeleid worden, dat Gods
plannen eindigden met het voltallig worden dezer uitverkorene schare.
Noch ook moeten wij het tegenovergestelde denken, namelijk, dat de
bijzondere beloften, der goddelijke natuur, geestelijke lichamen, enz.,
aan hen gedaan Gods voornemen was voor de geheele menschheid. Voor deze
uitverkorene schare zijn de "zeer groote en dierbare beloften,"
behalve nog de andere dierbare beloften aan het geheele menschdom gedaan.
Om het woord der waarheid recht te onderscheiden moeten wij opmerken [210]
ken, dat de Schriften de volmaaktheid der goddelijke natuur in het "klein
kuddeke," en de volmaaktheid der menschelijke natuur in de
herstelde wereld, als twee verschillende dingen erkennen. |
What is
a spirit being? |
Laat
ons nu nog eens nader onderzoeken, wat zijn geestelijke wezens? Welke
macht bezitten zij? En door welke wetten worden zij geregeerd? Velen
schijnen te denken, dat, omdat zij de natuur van een geestelijk wezen niet
begrijpen, dit iets fabelachtigs zijn moet, en dientengevolge heerscht er
veel bijgeloof over dit onderwerp.
Maar
Paulus schijnt zulk een denkbeeld niet te hebben. Hoewel hij aangeeft,
dat een menschelijk wezen onbekwaam is de hooger geestelijke natuur te
doorgronden (1 Cor. II: 14), toch verklaart hij duidelijk, als om te
waken tegen eenige fabelachtige of bijgeloovige meeningen, dat er een
geestelijk lichaam is, evenals een natuurlijk (menschelijk) lichaam een
hemelsch, zoowel als een aardsch lichaam, en eene heerlijkheid der
aardsche lichamen, zoowel als eene heerlijkheid der hemelsche.
De
heerlijkheid van het aardsche lichaam, werd, zooals wij zagen, verloren
door de zonde van den eersten Adam, maar zal terug gegeven worden aan het
geslacht door den Heere Jezus en Zijne Bruid (de Christus, Hoofd en
lichaam) gedurende de Duizendjarige regeering.
De
heerlijkheid der hemelsche lichamen is nog onzichtbaar, behalve waar het
aan het oog des geloofs geopenbaard wordt in den Geest, door het Woord.
Deze heerlijkheden zijn duidelijk en verschillend. Tot op zekere hoogte
weten wij wat het natuurlijk, aardsch lichaam is, want nu hebben wij er
zulk een, hoewel wij slechts benaderend kunnen vatten wat de heerlijkheid
der volmaking zijn zal.
Het
is vleesch, bloed en beenderen; want, "wat uit het vleesch geboren
is, dat is vleesch." En daar er twee onderscheidene soorten van
lichamen
zijn, weten wij dat het geestelijke, hoe het [211] ook zijn zal, niet uit
vleesch, bloed en beenderen bestaan zal: het is hemelsch, uit den hemel,
geestelijk –
"wat uit den Geest geboren is, dat is geest."
Maar
wat een geestelijk lichaam is, weten wij niet, want "Het is nog niet
openbaar wat wij zijn zullen; maar……wij zullen hem gelijk wezen"
– gelijk aan onzen Heere Jezus. –
Joh. III: 6; 1 Joh. III: 2. |
|
Nooit
hebben wij gehoord, dat eenig wezen, hetzij geestelijk of menschelijk,
van de eene natuur in de andere veranderde, behalve de Zoon van God, en
dit was een bijzonder geval, om een bijzonder doel.
Toen God engelen maakte, was het ongetwijfeld Zijn doel, dat zij voor
eeuwig engelen zouden blijven, eveneens met den mensch, elk volmaakt
zijnde op zijn eigene trap. Ten minste de Schriften geven geene aanwijzing
aangaande eenig ander doel. |
Spirit
beings
can be present,
yet invisible.
Elisha's Servant
saw Angels in Chariots
Spirit beings
can assume
human forms.
An Angel Appeared
to Gideon
|
Gelijk
er in de onbezielde schepping eene aangename en bijna eindelooze
verscheidenheid is, zoo is ook in de levende en redelijke schepping een
zelfde verscheidenheid in volmaaktheid mogelijk.
Ieder schepsel is in zijne volmaaktheid heerlijk; maar, zooals Paulus zegt,
eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere is de
heerlijkheid
der aardsche; zij verschillen in heerlijkheid.
Als
wij de feiten onderzoeken, die vermeld worden aangaande onzen Heere Jezus,
na Zijne opstanding, en aangaande de engelen, die ook geestelijke wezens
zijn, aldus "geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende"
(1 Cor. II: 13), kunnen wij eenige algemeene kennis verwerven aangaande
geestelijke wezens. Vooreerst, dan, engelen kunnen dikwijls aanwezig zijn,
en zijn dit ook, doch onzichtbaar.
"De engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen,"
en, "zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst
uitgezonden
worden om dergenen wil, die de zaligheid beerven [212] zullen?" (Ps.
XXXIV: 8; Hebr. I: 14.)
Hebben zij zichtbaar of onzichtbaar gediend? Zonder twijfel, het laatste.
Elisa was omringd door een heirleger Assyriërs;
zijn dienaar was bevreesd; Elisa bad tot den Heere, en de oogen van den
jongen man werden geopend, en hij zag de bergen rondom, vol vurige wagenën
en paarden. Wederom, terwijl de engel voor Bileam onzichtbaar was, zag de
ezelin, wier oogen geopend werden, hem wél.
Ten
tweede, engelen kunnen menschelijke gestalten aannemen, en als menschen
verschijnen. De Heere en twee engelen verschenen alzoo aan Abraham, die een
avondmaal voor hen bereidde, waarvan zij aten.
In het eerst meende Abraham dat zij drie mannen waren, en het was niet
alvorens zij op het punt waren te vertrekken, dat hij tot de ontdekking kwam
dat één
hunner de Heere was, en de andere twee, engelen, die daarna naar Sodom
gingen en Lot redden. (Gen. XVIII: 1, 2.)
Aan Gideon verscheen een engel als een man, maar maakte zich daarna bekend.
Een engel verscheen aan den vader en de moeder van Simson, en zij dachten
dat hij een man was, totdat zij hem in de vlammen van het altaar ten hemel
zagen varen. –Richt. VI: 11-22; XIII: 20
|
Spirit beings
are glorious
and bright.
Saul of Tarsus
"At midday, O King, I saw in the way a light from heaven, above the brightness of the
sun, shining round about me and them which journeyed with me.
And when we were all fallen to the earth, I heard a voice speaking
unto me, and saying in the Hebrew tongue, Saul, Saul, why persecutest thou me?
It is hard for thee to kick against the pricks."
Acts 26:13,14 |
|
|
Ten
derde, geestelijke wezens zijn heerlijk in hun normalen toestand, en er
wordt dikwijls van hen gesproken als heerlijk en glansrijk. Het aangezicht
van den engel die den steen afwentelde van de deur des grafs was "als
de bliksem."
Daniël
kreeg een flauwen blik op een geestelijk wezen, dat hij beschrijft,
zeggende: "zijn aangezicht was gelijk de gedaante des bliksems, en
zijne oogen gelijk vurige fakkelen, en zijne armen en zijne voeten gelijk
de verw van gepolijst koper; en de stem zijner woorden was gelijk de stem
eener menigte.
Voor hem viel Daniël
als dood neder. [213] (Dan. X:6, 10, 15, 17.) Saulus van Tarse kreeg
eveneens een gezicht van Christus' heerlijk lichaam, schijnende boven
den glans der zon in zijne kracht. Saulus verloor zijn gezicht en viel ter
aarde.
Tot
dus verre hebben wij de geestelijke wezens waarlijk heerlijk bevonden; toch,
tenzij de oogen der menschen geopend worden om hen te zien, of tenzij zij
als menschen in het vleesch verschijnen, zoo blijven zij onzichtbaar voor
de menschen. Deze gevolgtrekking wordt verder bevestigd, wanneer wij de
bijzonderheden dezer verschijningen nagaan.
De Heere werd allen van Saulus gezien, de mannen die met hem reisden hoorden
slechts de stem, maar zagen niemand. (Hand. IX: 7.) De mannen die met Daniël
waren, zagen het heerlijk wezen, hetwelk hij beschrijft, niet, maar een
groote vreeze viel over hen, en zij vluchten, en verbergden zich.
Wederom verklaarde dit heerlijke wezen: "de vorst des koninkrijks van
Perzië
stond tegenover mij een en twintig dagen." (Dan. X: 13.)
Is Daniel, de zeer beminde des Heeren, als dood gevallen voor dezen
eenen, wien de vorst van Perzië
een en
twintig dagen weerstond?
Hoe
kan dit? Hij is dan toch zeker niet in heerlijkheid aan dezen vorst
verschenen! Neen, hij was of onzichtbaar tegenwoordig, óf
hij is hem als mensch verschenen.
Onze
Heere is, sedert Zijne opstanding een geestelijk wezen, dientengevolge
moeten de zelfde krachten die de engelen (geestelijke wezens) vertoonen,
ook in hem gevonden worden. En dit is ook het geval, zooals wij in een
volgend hoofdstuk nader zullen aantoonen. |
Spiritual and
human natures
are distinct. |
Alzoo
bevinden wij, dat de Schriften de geestelijke en menschelijke naturen als
onderscheiden en duidelijk beschouwen, en geen bewijs leveren dat de eene
in de andere zal ontwikkelen of daaruit voortkomen; doch, integendeel
aantoonen, dat slechts enkelen van de menschelijke tot de goddelijke [214]
natuur zullen veranderd worden, waartoe Jezus, hun hoofd reeds verhoogd
is.
En
deze opmerkelijke en bijzondere trek in Jehovah's plan heeft het
opmerkelijke en bijzondere doel deze weinigen voor te bereiden tot Gods
dienaars bij het groote aanstaaande werk der wederherstelling
aller dingen.
Laat
ons nu de uitdrukkingen
|
Mortality
means
death is possible. |
Sterfelijkheid
en Onsterfelijkheid
gaan
beschouwen.
Wij
zullen bevinden dat hun ware beteekenis in volstrekte overeenstemming is,
met hetgeen wij geleerd hebben uit onze vergelijking van Bijbelsche
verklaringen omtrent menschelijke en geestelijke wezens, en aardsche en
hemelsche beloften.
Aan deze woorden wordt dikwijls een zeer onzekere uitlegging gegeven en
verkeerde meeningen over hunne beteekenis geven een verkeerden blik op
onderwerpen waarmede zij in verband staan in gewoon en in Schriftuurlijk
gebruik.
"Sterfelijkheid"
beteekent een staat of toestand van mogelijkheid om te sterven; niet een
toestand des doods, maar een toestand waarin de dood eene mogelijkheid is.
"Onsterfelijkheid"
beteekent een staat of toestand niet onderhevig aan sterven; niet een
toestand vrij van dood, maar een toestand waarin de dood eene onmogelijkheid
is. |
Immortality
means
death is impossible.There is
confusion on mortality
and immortality. |
De
gewone, doch verkeerde meening over sterfelijkheid, is, een staat of
toestand waarbij de dood onvermijdelijk is, terwijl de meening aangaande
de beteekenis van onsterfelijkheid meer juist is.
Het
woord onsterfelijk beteekent niet sterfelijk; de samenstelling der woorden
duidt hunne verklaring aan. Het is wegens het heerschen van een
verkeerde meening omtrent het woord sterfelijk, [215] dat
zoo velen verward raken wanneer zij trachten uit te maken of Adam
sterfelijk of onsterfelijk was vóór
zijne overtreding.
Zij
redeneeren, dat indien hij onsterfelijk geweest was, God niet gezegd zoude
hebben: "Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij sterven," want
een onsterfelijk wezen kan onmogelijk sterven.
Dit
is een logische gevolgtrekking. Aan den anderen kant, zeggen zij: Ware hij
sterfelijk geweest, waaruit zoude dan de bedreiging of de straf van de
verklaring:
"Gij
zult voorzeker sterven" bestaan, want indien sterfelijk (volgens
hunne verkeerde uitlegging) zoude hij den dood toch niet hebben kunnen
vermijden?
|
Mortal life
is sustained by external elements. |
Zooals
men zien zal, is de moeielijkheid gelegen in de valsche beteekenis die aan
het woord sterfelijkheid gegeven wordt. Geef er de juiste verklaring aan,
en alles wordt duidelijk.
Adam was strefelijk –
dat is, in een toestand waarin de dood eene
mogelijkheid was. Hij bezat het leven in volle en volmaakte mate, doch
geen eigne, ingeschapen leven.
Zijn leven werd onderhouden door "alle
boom dezes hofs," behalve den eenen verbodenen boom; en zoo lang als
hij gehoorzaam bleef aan, en in overeenstemming met zijnen Maker, was zijn
leven verzekerd –
de onderhoudende elementen zouden hem niet ontzegd
worden.
Aldus beschouwd, had Adam leven; en de dood was te vermijden;
toch was hij in zulk een toestand, dat de dood mogelijk was –
hij was
sterfelijk. |
|
Nu
doet de vraag zich voor: Indien Adam sterfelijk was, werd hij dan op de
proef gesteld om de onsterfelijkheid te verkrijgen? Het gewone antwoord
zoude zijn: Ja.
Wij antwoorden: Neen. Zijne beproeving bestond daarin, dat het blijken
moest of hij eene voortduring van het leven en de reeds bezetene
zegeningen waardig of onwaardig was.
Aangezien het nergens beloofd werd,
dat hij, bij gehoorzaamheid, onsterfelijk worden zoude, [216] moeten
wij al zulke bespiegelingen ter zijde laten. Hem was beloofd eene
voortzetting der zegeningen die hij toen genoot, zoolang hij gehoorzaam
bleef, en hij was gedreigd met het verlies van die allen –
de dood
– zoo
hij ongehoorzaam was.
Het is het valsche denkbeeld van de beteekenis van
het woord sterfelijk, dat in het algemeen de menschen tot de
gevolgtrekking leidt, dat alle wezens die niet sterven, onsterfelijk
zijn. In deze afdeeling sluiten zij dus onzen hemelschen Vader, onze Heere
Jezus, de engelen, en het geheele menschdom in.
Dit, nu, is eene dwaling:
de groote menigte der menschen, gered van den val, zoowel als de engelen
des hemels, zullen altijd sterfelijk blijven; hoewel in eenen toestand
van volmaaktheid en zaligheid, zullen zij altijd tot die sterfelijke
natuur behooren, die den dood, de bezoldiging der zonde, kon ondergaan,
indien zij zonde bedreven.
De zekerheid van hun bestaan, zal gewaarborgd
zijn, gelijk het met Adam was, door de gehoorzaamheid aan den alwijzen
God, wiens gerechtigheid, liefde en wijsheid, en wiens macht om dengenen
die Hem liefhebben en Hem dienen, alle dingen ten geode te doen medewerken,
ten volle getoond zal zijn geweest door Zijne handelingen met de zonde
in den tegenwoordigen tijd. |
Only the
Divine Nature
is immortal.
The great mass
of mankind will always be mortal.Satan is to be destroyed,
which proves that angels are mortal. |
Nergens
in de Schriften wordt het gezegd, dat de engelen onsterfelijk zijn, noch
dat de herstelde menschheid onsterfelijk zal zijn.
Integendeel, onsterfelijkheid
wordt alleen toegeschreven aan de goddelijke natuur –
oorspronkelijk
alleen aan Jehovah; daarna aan onzen Heere Jezus in zijnen
tegenwoordigen uitermate verhoogden toestand; en eindelijk, volgens
belofte, aan de Gemeente, het lichaam van Christus, als zij met hem
verheerlijkt zal zijn. l
Tim. VI:16; Joh. V:26; 2 Petr. I:4; 1 Cor. XV: 53, 54.
Niet
alleen hebben wij het getuigenis dat onsterfelijkheid alleen aan de
goddelijke natuur toe [217] behoort, maar wij hebben het bewijs, dat de
engelen sterfelijk zijn, in het feit dat Satan, die eenmaal een hunner
oversten was, vernietigd zal worden. (Hebr. II: 14.) Het feit, dat Satan
vernietigd kan worden, bewijst dat als klasse, de engelen sterfelijk zijn. |
|
Aldus
beschouwd zien wij dat wanneer onverbeterlijke zondaars uitgewischt
zullen zijn, beide onsterfelijke en sterfelijke wezens voor eeuwig
zullen leven in, blijdschap, vreugde, en liefde – eerstgenoemde klasse
bezittende eene natuur waarvan het leven eigen is, en niet in staat om te
sterven – het leven in zichzelven (Joh. V:26); en laatstgenoemden,
eene natuur bezittende vatbaar voor den dood, doch geen oorzaak daartoe
gevende, omdat zij volmaakt van bestaan zijn, en kennis hebben van het
kwaad, en van de goddeloosheid der zonde.
Dezen, door Gods wet goedgekeurd
zijnde, zullen voor eeuwig die bestanddeelen geschonken worden, die noodig
zijn om hen volmaakt te onderhouden, en zullen nimmer sterven.
|
Man being
mortal destroys
the doctrine
of eternal torment."The soul
that sinneth,
it shall die." |
De
ware erkenning van. de beteekenis der uitdrukkingen sterfelijk en
onsterfelijk, en van hun gebruik in de Schriften, vernietigt tot den
grondslag
toe de leer der eeuwige pijniging.
Het is gegrond op de
onschriftuurlijke theorie, dat God den mensch onsterfelijk geschapen heeft,
dat hij niet kan ophouden te bestaan, en dat God hem niet vernietigen kan;
daaruit bewijst men, dat de onverbeterlijken moeten voortleven, op de
eene of andere wijze, en de gevolgtrekking is, dat wijl zij niet in
overeenstemming met God zijn, hun eeuwigheid, er eene vol van ellende zijn
moet.
Maar Gods Woord verzekert ons, dat Hij zulk eene voortduring van
zonde en zondaars voorkomen heeft: dat de mensch sterfelijk is, en dat de
volle straf voor vrijwillige zonde tegen het volle licht en beter weten
in, geen leven in pijniging, maar een tweede dood zal zijn. [218]
"De
ziel die zondigt, die zal sterven.
|
|
Wie
zijt gij, die tegen God antwoordt.
Rom.
IX: 20.
Het
is het verkeerde denkbeeld van sommigen, dat de gerechtigheid eischt, dat
God geen verschil zoude moeten maken bij het schenken Zijner gunsten aan
Zijne schepselen; dat indien Hij den één
tot een hoogen stand verheft, Hij dit volgens recht ook allen moet doen,
tenzij het bewezen kan worden, dat sommigen hun recht daartoe verbeurd
hebben,
en zij in dat geval naar recht tot een lageren stand verwezen kunnen worden.
|
God had a
right
to create Jesus higher than
the angels. |
Indien
dit beginsel juist is, dan zoude het aantoonen dat God geen recht had,
om Jezus hooger dan de engelen te maken, en hem dan verder tot de
goddelijke natuur te verheffen, tenzij Hij zich voorgenomen had, datzelfde
voor alle engelen en menschen te doen.
En om het beginsel verder door te
voeren, indien eenige menschen hoog verheven zullen worden, en de
goddelijke natuur deelachtig gemaakt, dan moeten eenmaal allen tot
dienzelfden stand worden verhoogd.
En waarom dit beginsel niet tot zijn
versten grens gevoerd, en deze zelfde wet van vooruitgang aan de dieren en
de insecten toegepast, en gezegd dat, omdat zij allen Gods schepselen zijn,
zij eenmaal allen den hoogsten trap van bestaan moeten bereiken – de
goddelijke natuur?
Dit is eenvoudig eene bespottelijkheid, maar van dit
aangenomen beginsel, een even redelijke gevolgtrekking als alle anderen.
|
|
Waarschijnlijk
zal wel niemand geneigd zijn dit beginsel zóó
ver door te voeren. Ware het nochtans een beginsel in eenvoudige
rechtvaardigheid gegrond, waar zoude het eindigen kunnen en toch nog
rechtvaardig blijven?
En ware dit inderdaad het plan van God, waar zoude
de liefelijke verscheidenheid van [219] al
Zijne werken blijven?
Doch dit is Gods plan niet. De gansche natuur,
bezield en onbezield, vertoont de heerlijkheid en de verscheidenheid der
goddelijke macht en wijsheid.
En gelijk "de hemelen verkondigen de
heerlijkheid Gods, en het uitspansel Zijner handenwerk" in
wondervolle verscheidenheid en pracht, zoo zal nog veel meer Zijne
redelijke Schepping de meerdere heerlijkheid Zijner macht, in
verscheidenheid vertoonen.
Dit besluiten wij uit de uitdrukkelijke
leeringen van Gods Woord, uit het verstand, en uit de gelijkvormigheden
der natuur.
|
Justice
understood. |
Het
is van groot belang dat wij een juist denkbeeld van rechtvaardigheid
hebben. Een gunst moet nooit beschouwd worden als een rechtmatige
verdiende belooning.
Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid is geen
oorzaak voor bijzondere dankbaarheid, ook is het geen bewijs voor liefde,
maar God bewijst Zijne groote liefde aan Zijne schepselen, in een
eindelooze reeks van onverdiende gunsten, die wederkeerig hun liefde en
lof moet opreopen.
|
|
God
had het recht, indien Hij zulks wilde, ons slechts voor een korten tijd
het leven te geven, zelfs al hadden wij nooit gezondigd. Aldus maakte Hij
eenigen Zijner lagere schepselen. Hij kon ons toegestaan hebben Zijne
zegeningen voor een tijd te genieten, en ons daarna van ons bestaan
beroofd hebben. In waarheid, zoude zulk een kort bestaan reeds een gunst
geweest zijn. Het is enkel Gods gunst, dat wij een bestaan hebben.
|
Aspiration of Lucifer–
"How art thou
fallen from heaven,
O Lucifer,
son of the morning!
"How art thou cut down to the ground,
which didst weaken
the nations!
"For thou hast said
in thine heart, I will ascend into heaven,
I will exalt my throne above the stars of God:
"I will sit also upon the mount of the congregation, in the sides
of the north."
Isaiah 14:12,13 |
|
Hoeveel
grooter gunst is de vrijkooping van het bestaan, eenmaal door de zonde
verbeurd! En daarenboven, het is Gods gunst, dat wij menschen zijn, en
geen beesten; het is louter Gods gunst dat engelen naar hunne natuur een
weinig hooger zijn dan menschen; en het is ook Gods gunst dat de Heere
Jezus en zijne bruid de goddelijke natuur deelachtig worden [220]
Daarom
betaamt het al Zijne redelijke schepselen, dankbaar alles te aanvaarden
wat God schenkt. Een andere geest verdient terecht afkeuring, en wanneer
daaraan toegegeven wordt, eindigt het in vernedering en vernietiging.
Een mensch heeft het recht niet er naar te verlangen een engel te worden,
aangezien hij daar nooit toe uitgenoodigd werd; evenmin heeft een engel
het recht, naar de goddelijke natuur te verlangen, daar dit hem evenmin
werd aangeboden. Dit was het, waartoe Satan's hoogmoed hem dreef, dat hem
zijne vernedering aanbracht, en eindigen zal in zijne vernietiging. (Jes.
XIV: 14.)
"Een iegelijk die zich zelven verhoogt, zal vernederd
worden, en die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden," (Luk.
XIV: 11) maar niet noodwendiglijk tot den hoogsten toestand.
|
Abraham
|
Gedeeltelijk
uit verkeerde denkbeelden van rechtvaardigheid, en gedeeltelijk uit
andere oorzaken, heeft het onderwerp der uitverkiezing, gelijk die in de
Schriften geleerd wordt, aanleiding gegeven tot veel strijd en verkeerd
begrip.
Dat de Schriften een uitverkiezing leeren, kunnen weinigen ontkennen,
maar op welk beginsel die verkiezing of uitverkiezing gegrond is, is eene
zaak van groot verschil van meening, daar sommigen beweren dat het een
willekeurige, onvoorwaardelijke verkiezing is, en anderen, dat het
voorwaardelijk is.
In beide deze beschouwingen is er een deel van waarheid.
Een verkiezing is van de zijde van God, de uitdrukking Zijner keuze voor
een zeker doel, ambt, of toestand. God had verkoren of verkozen dat
eenigen
Zijner schepselen engelen zouden zijn, eenigen, menschen, dat ook eenigen
beesten, vogels, insecten, enz., zouden zijn, en eenigen zijne eigene
Goddelijke natuur zouden hebben.
En hoewel God naar zekere gesteldheden
kiest, wie tot de goddelijke natuur zullen worden toegelaten, toth kan
het [221] niet gezegd worden, dat deze het meer dan anderen verdienen;
want het is louter uit gunst dat eenig schepsel of eenigen trap het
bestaan heeft.
|
|
"Zoo
is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des
ontfermenden Gods” (Rom. IX:16). Het is niet omdat de gekozenen beter
waren dan anderen, dat God hen tot de goddelijke natuur uitnoodigde,
want hij sloeg de engelen over, die niet gezondigd hadden, en riep eenigen
der verloste zondaars tot goddelijke eer.
God heeft het recht om met het
Zijne te doen naar Zijn welbehagen, en Hij verkiest dit recht uit te
oefenen ter volbrenging Zijner plannen.
|
Hath not the potter power
over the clay?
|
Aangezien
dus, alles wat wij hebben, goddelijke gunst is, "wie zijt gij dan, o
mensch, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen die
het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt?
"Of heeft de
pottebakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken
het ééne
vat
ter eere,"
en
het andere
–
tot
mindere
eer?
(Rom. IX: 20, 21.)
Allen
werden door de zelfde goddelijke macht geschapen –
sommigen tot hooger
natuur, en meerdere eer, en sommigen tot lagere natuur en mindere eer.
"Alzoo zegt de Heere, de Heilige Israëls,
en deszelfs Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van
mijne kinderen, zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven?
"Ik heb
de aarde gemaakt, en Ik heb den mensch daarop geschapen; Ik ben het! Mijne
handen hebben de hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven.
"Want alzoo zegt de Heere, die de hemelen geschapen heeft, die God, die de
aarde geformeerd heeft; Hij heeft ze bevestigd.
"Hij heeft ze niet geschapen
dat zij ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou:
Ik ben de Heere en nieman meer." (Jes. XLV: 11, 12, 18.)
Niemand
heeft het recht God bevelen te geven. Indien Hij de aarde [222] de bevestigd
heeft, en indien Hij het niet te vergeefsch formeerde, maar het maakte ten
einde het door herstelde volmaakte menschen te doen bewonen, wie zijn wij
dat wij God zouden antwoorden, en zeggen dat het onrechtvaardig is, hunne
naturen niet te veranderen en hen allen eene geestelijke natuur deelachtig
te maken, óf
gelijk aan de engelen, óf
gelijk aan Zijne eigene goddelijke natuur?
Hoe veel meer betaamt het ons
ootmoedig naar Gods Woord, te "vragen" aangaande de toekomende
dingen,
in plaats van te "bevelen," of te beweren dat Hij onze denkbeelden
moet uitwerken. Heere, weerhoud uwe knechten van vermetele zonden: laat die
ons niet overheerschen.
|
The human
race are Gods children by creation the work of his hands. |
Wij
gelooven niet dat Gods kinderen willens en wetens den Heere bevelen zullen
geven; doch hoe gemakkelijk en bijna onwillekeurig vallen velen in deze
dwaling.
Het menschelijk geslacht zijn Gods kinderen door de schepping – het werk Zijner
handen – en Zijn plan met betrekking tot hen wordt
duidelijk in Zijn Woord geopenbaard.
Paulus zegt dat de eerste mensch (die
een beeld was, van wat het geslacht, volmaakt zijnde eenmaal wezen zal)
uit de aarde, aardsch was; en zijne nakomelingschap, uitgezonderd de
Evangelische Kerk, de Gemeente, zal ook in de opstanding aardsch,
menschelijk, geschikt voor de aarde zijn. (1 Cor. XV: 38, 44.)
David
verklaart dat de mensch een weinig minder gemaakt werd dan de engelen, en
gekroond werd met eer, heerlijkheid, heerschappij, enz. (Ps. VIII: 4-8.)
En Petrus, onze Heere, en al de profeten sedert het begin der wereld,
verklaren dat het menschelijk geslacht hersteld zal worden tot die
heerlijke
volmaaktheid, en weder heerschappij over de aarde zal hebben, even als
zijn vertegenwoordiger Adam dat had. – Hand. III: 19-21.
Het is dit deel,
dat God verkozen heeft, om aan het menschelijk geslacht te geven. En welk
een heerlijk deel!
|
|
Sluit
[223] eens
een oogenblik uwe oogen voor de tooneelen van ellende en kommer, van
ontaarding en droefenis, die nog heerschen van wege de zonde, en laat uw
geestelijk oog zich de heerlijkheid van de volmaakte aarde voorstellen.
Geen enkele vlek der zonde bederft de harmonie en den vrede van eene
volmaakte
maatschappij; geen bittere gedachte, geen onvriendelijke blik of woord;
liefde, opwellende uit ieder hart vindt haar antwoord in ieder ander hart,
en uit iedere daad spreekt welwillendheid.
Denk aan al de voorbeelden van
betrekkelijke gezondheid en schoonheid van menschelijken vorm, die gij ooit
gezien hebt, en bedenk dat de volmaakte menschheid die verre overtreffen
zal.
De inwendige reinheid en de geestelijke en zedelijke volmaaktheid zal
ieder gelukkig aangezicht verheerlijken en teekenen. Zóó
zal de aardsche maatschappij zijn; en van hun die treuren over hunne
verliezen, zullen alle tranen afgewischt worden, wanneer zij zullen
beseffen dat het opstandingswerk voltooid is. –Openb. XXI: 4.
|
Man will be
absorbed
and enraptured with the glory on the human plane.
As God rejoices
in perfection,
so will it be
with man.
|
En
dit nu, is alleen de verandering in de menschelijke maatschappij. Wij
herinneren er aan, dat de aarde die gemaakt werd om bewoond te worden door
zulk een geslacht van wezens, een geschikte en aangename woonplaats voor
hen zijn moet, gelijk het is voorgesteld in den hof van Eden, waarin de
vertegenwoordigende mensch in het eerst geplaatst werd.
Het
Paradijs zal hersteld worden. De aarde zal niet meer doornen en distelen
voortbrengen, noch het zweet van des menschen aangezich vereischen om
zijn brood voort te brengen, maar "de aarde zal (gemakkelijk en
natuurlijk) haar gewas voort brengen."
"De wildernis zal bloeien
als de roos;" de lagere dierlijke schepping zal volmaakt zijn,
gewillig en gehoorzaam dienende; de natuur met hare liefelijke
verscheidenheid zal in alle richtingen, den mensch aanzetten, om de
heerlijkheid en de macht en de liefde Gods te zoeken [224] ken
en te leeren kennen; en verstand en hart zullen zich in Hem verheugen.
De
rustelooze begeerte naar iets nieuws, die nu zoo heerschende is, is niet
natuurlijk, doch een abnormale toestand, gewekt door onze onvolmaaktheid, en
onze onbevredigende omgevingen. Het is niet Gode-gelijk, rusteloos naar iets
nieuws te verlangen. Voor God zijn di
meeste dingen oud; en Hij verheugt zich het meest in wat oud en volmaakt is.
Zoo zal het ook met den mensch zijn, wanneer hij weder Gods beeld
gelijkvormig zal zijn. De volmaakte mensch zal de heerlijkheid van het
geestelijk bestaan niet kennen of ten volle
waardeeren, en die daarom niet verkiezen, omdat hij van een andere natuur
is, even als visschen en vogels om denzelfden reden, het meest hun eigene
natuur en element verkiezen en genieten.
De mensch zal zóó
vervuld,
en zoo verrukt zijn van de heerlijkheid die hem omringd op den trap der
menschelijkheid, of de menschelijke vlakte, dat hij naar geen anderen
toestand verlangen zal, dan dien welke hij geniet.
|
What is
Gods
plan for the
Christian church? |
Een
blik op de hedendaagsche ondervinding der Kerk zal dit duidelijk maken.
Hoe bezwaarlijk met hoeveel moeite, zullen zij die rijk zijn in aardsche
goederen, ingaan in het Koninkrijk van God Het weinige goede dat men bezit,
vervult zoo zeer de menschelijke natuur, zelfs onder de tegenwoordige
heerschappij van zonde en dood, dat zeer bijzondere hulp van God noodig
is, om ons oog en onze zinnen op de geestelijke beloften te vestigen.
Dat
de Christelijke Kerk (of de Gemeente) het lichaam van Christus, een
uitzondering is op Gods algemeen plan voor de menschheid, is duidelijk uit
de verklaring dat hare uitverkiezing in het goddelijk plan was
vastgesteld vóór
de grondlegging der wereld (Ef. I: 4, 5), toen God niet alleen reeds den
val van het geslacht in de zonde voorzag, maar ook te voren de
rechtvaardiging, de heiligmaking, en de [225] verheerlijking van deze
klasse voorstelde, die gedurende de Evangelische eeuw uit de wereld
geroepen is geworden den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, de
goddelijke natuur deelachtig te worden, en medeerfgenamen met Christus
Jezus te worden van het Duizendjarig Koninkrijk tot stichting van
algemeen gerechtigheid en vrede. –
Rom. VIII: 28-31.
|
The Church
is being selected
for a purpose. The church class
is chosen by
an individual trial and by individually overcoming. |
Dit
toont aan dat de uitverkiezing of verkiezing der Gemeente een te voren
vastgestelde zaak van Godswege was; maar let wel, het is geen
onvoorwaardelijke
uitverkiezing der afzonderlijke leden der Gemeente.
Vóór
de grondlegging der wereld besloot God dat er zulk eene schare
uitverkorenen zoude worden tot zulk een doel, binnen een bepaalden tijd –
de Evangelische eeuw.
Hoewel wij er niet aan kunnen twijfelen dat God de
daden van elk afzonderlijk lid der Gemeente had kunnen voorzien, en te
voren zeer nauwkeurig had kunnen weten wie waardig bevonden zouden
worden, en daarom leden van het "klein kuddeke" zouden uitmaken,
toch is dit niet de wijze waarop God de leer der uitverkiezing voorstelt.
Het was ook niet de gedachte aan een persoonlijke uitverkiezing, welke de
apostelen trachtten in te prenten, maar dat het eene klasse of orde was,
welke naar Gods voornemen, voorbeschikt was, om de eervolle staat te vervullen.
Aan de uitverkiezing dezer klasse was de voorwaarde verbonden van zware
geloofsbeproevingen, van gehoorzaamheid, en de opoffering van aardsche
voorrechten, enz., tot in den dood. Aldus worden de afzonderlijke leden
der voorbeschikte klasse door een persoonlijke "overwinning,"
uitverkoren of aangenomen tot al de zegeningen en de weldaden, welke God
voor deze klasse bereid of voorbeschikt had.
|
"Glorified"
signifies "Honored."
|
Het
woord "verheerlijkt" in Rom. VIII:30 uit het Grieksch
“doxazo" beteekent "geëerd."
De [226] plaats of de staat waartoe de Gemeente uitverkoren wordt, is
een zeer eervolle. Niemand kon er aan denken naar zulk een hooge eer te
trachten.
Zelfs onze Heere Jezus werd er eerst toe uitgenoodigd eer Hij
er naar streefde, gelijk wij lezen: "alzoo heeft ook Christus zich
zelven niet verheerlijkt, om hoogepriester te worden, maar Die tot hem
gesproken
heeft: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.
Ook
voor het "verheerlijkt" in dezen tekst staat het Grieksche woord
"doxazo," geëerd.
De hemelsche Vader heeft onzen Heere Jezus alzoo geëerd;
en allen van het uitverkoren lichaam, die medeerfgenaam met hem zijn
zullen, zullen door de gunst van Jehovah aldus geëerd
worden.
De Gemeente, even als haar Hoofd, ondervindt deze eer reeds bij
aanvang, wanneer zij door God gegenereerd (verwekt) wordt tot de
goddelijke natuur door het woord der waarheid (Jak. I: 18), en zal geheel
tot deze eer ingaan wanneer zij uit den Geest geboren zal zijn, geestelijke
wezens –
in gelijkenis van het verheerlijkte Hoofd.
Zij die aldus door God geëerd
worden, moeten volmaakt en rein zijn; en aangezien wij door erfenis zondaars
waren, riep, of noodigde Hij ons niet alleen uit, maar Hij schonk ook
rechtvaardiging van zonde door den dood Zijns Zoons, om ons te bekwamen tot
het ontvangen van de eer waartoe Hij ons roept.
|
Called,
chosen,
and faithful. |
Bij
het uitverkiezen van het kleine kuddeke roept God zeer algemeen, "velen
zijn geroepen." Allen niet. In het eerst, gedurende de bediening van
onzen Heer, was die roeping beperkt tot Israël
naar het vleesch; maar nu, worden zoo velen als Gods dienaren
ontmoeten (Luk. XIV: 23) genoodigd en gedrongen (niet gedwongen) om tot
dit bijzondere feest –
of deze genade –
maaltijd te komen.
Maar zelfs van
degenen die hooren en komen, zijn niet allen waardig bevonden.
Bruiloftskleederen (de toegerekende [227] gerechtigheid
van Christus) worden verschaft, maar sommigen willen die niet aandoen,
en moeten verworpen worden; en van degenen die de kleederen der
gerechtigheid aandoen, en de eer ontvangen van tot een nieuwe natuur
verwekt te worden, zijn er, die er niet in slagen hun roeping en
verkiezing vast te maken door getrouwheid aan hun verbond.
Van hen die
waardig geacht worden met het Lam in heerlijkheid te verschijnen, wordt
het gezegd: "deze zijn de geroepenen, en uitverkorenen en
geloovigen." –
Openb. XIV: 1, en XVII: 14.
|
The call
is conditional. |
De
roeping is ernstig gemeend, en waar; het besluit Gods om eene Gemeente
uit te kiezen en te verhoogen, is onveranderlijk, doch er zijn voorwaarden
verbonden aan het lid worden dezer uitverkorene schare. Allen, die in de
voorbeschikte eer willen deelen, moeten aan de voorwaarden van de roeping
voldoen.
"Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte
van in zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne
achtergebleven te zijn" (Hebr. IV: 1).
Wijl de groote genade niet
is van hem die wil, noch van hem die loopt, doch voor hem die wil, en voor
hem die loopt, wanneer hij geroepen is.
|
|
Hebben
wij nu, naar wij hopen, Gods volstrekte recht, en Zijne bedoelingen
om met het Zijne te doen wat Hij wil, uitgelegd en verdedigd, willen wij
thans de aandacht vestigen op het feit, dat aan allen in het algemeen het
beste te geven, het beginsel is hetwelk de gave van Gods gunsten
kenteekent.
|
There is no
blending
of natures. |
Wijl
wij het dus op het gezag der Schriften een vastgesteld feit rekenen, dat
de menschelijke en geestelijke naturen verschillend en onderscheiden zijn,
–
dat de vermenging der twee naturen in geenen deele Gods bedoeling is,
doch eene onvolmaaktheid zijn zoude, en dat de verandering van ééne
natuur in de andere geen regel, doch uitzondering is geweest in het eenige
geval van den Christus
– [228] wordt het eene zaak van groot belang, op
welke voorwaarden die bereikt kan worden, en op welke wijze die uitgevoerd
zal worden.
|
The change
of nature
from human
to divine
is a reward.
"He is risen."
|
De
voorwaarden waarop de Gemeente met haren Heer, tot de goddelijke natuur
verhoogd kan worden (2 Petr. I: 4) zijn precies dezelfden als de
voorwaarden
waarop Hij die ontving; namenlijk in het wandelen in zijne voetstappen (1
Petro II: 21), zich zelven te stellen tot eene levende offerande, zooals
Hij het deed, en daarbij trouw hare gelofte te vervullen, totdat haar
offer met den dood eindigt.
Deze natuursverandering, van de menschelijke
tot de goddelijke, wordt als eene belooning gegeven aan hen, die in de
Evangelische eeuw, even als onze Heer, de menschelijke natuur met al hare
tegenwoordige en toekomende belangen, haar hoop en haar doel opofferen,
tot in den dood.
In de opstanding zullen dezulken opwaken, niet om met
het overige deel der menschheid te deelen in de zalige wederherstelling
tot menschelijke volmaaktheid met al de daarbij komende zegeningen, maar
om in de gelijkenis, de heerlijkheid en de vreugde des Heeren te deelen,
als deelgenoot met Hem in de goddelijke natuur. Rom. VIII: 17; 2 Tim. II:
12.
|
The New
Nature: Begetting,
and then
a Birth.
Water Baptism
|
Het
begin en de ontwikkeling der nieuwe natuur wordt vergeleken met het begin
en de ontwikkeling van het menschelijk leven. Gelijk in het ééne
geval er eene verwekking en daarna eene geboorte is, alzoo ook in het
andere. De heiligen heeten, van God verwekt, door het woord der waarheid.
(1 Petr. I: 3; 1 Joh. V: 18; Jak. I: 18.)
Dat wil zeggen, zij krijgen den
eersten aandrang tot het goddelijk leven, van God, door Zijn Woord.
Wanneer zij, na door het geloof in de verzoening, gerechtvaardigd te zijn,
de roepstem hooren,
"Stelt uwe lichamen tot eene levende, heilige, (vrijgekochte,
gerechtvaardigde –
en daarom) en Gode welbehagelijke offerande, welke is
uwe redelijke godsdlenst" (Rom. XII: 1); [229] en wanneer zij in
gehoorzaamheid aan die roepstem, hunne gerechtvaardigde menschelijkheid
ten volle aan God toewijden, eene levende offerande naast die van Jezus,
dan wordt die door God aangenomen; en met die zelfde handeling wordt het
geestelijk leven aangevangen. |
Embryo
"New Creature" development |
Voor
deze ongeboren nieuwe schepselen gaan dus de oude dingen (menschelijke
begeerten, hoop, plannen, enz.) voorbij, en worden alle dingen nieuw. Het
ongeboren "nieuwe schepsel" gaat voort met groeien en zich te
ontwikkelen, naarmate de oude menschelijke natuur met haar hoop, hare
bedoelingen, begeerten, enz., gekruisigd wordt.
Deze twee processen
vorderen gelijktijdig van den tijd der wijding af, totdat de dood van het
menschelijke en de geboorte van het geestelijke intreedt.
Naarmate de
Geest van God, door het Woord meer en meer Gods plannen ontplooit, worden
ook onze sterfelijke lichamen levend (Rom. VIII: 11), en bekwaam tot
Zijnen dienst; doch ter bestemder tijd zullen wij nieuwe lichamen hebben, –
geestelijke, hemelsche lichamen, in alle opzichten geschikt voor den
goddelijken geest.
|
The First
Resurrection |
De
geboorte van het "nieuwe schepsel" heeft in de opstanding plaats
(Co1. I: 18); en de opstanding dezer klasse wordt de eerste (de keus)
opstanding genoemd. (Openb. XX: 6.)
Het moet echter wel bedacht worden,
dat wij geen wezentlijke geestelijke wezens zijn tot aan de opstanding;
hoewel wij als zoodanig gerekend worden van den tijd af, dat wij den
geest der aanneming ontvangen. (Rom. VIII: 23-25; Ef. I: 13,14; Rom. VI:
10, 11.)
Wanneer wij werkelijk geestelijke wezens worden, dat is, als wij
uit den Geest geboren zijn, dan zijn wij niet langer vleeschelijke wezens,
want, hetgeen "uit den Geest geboren is, dat is geest."
|
Consecration |
Deze
geboorte tot de geestelijke natuur, in de opstanding, moet voorafgegaan
worden door eene verwekking [230] des
Geestes bij de toewijding, even zekerals
eene verwekking des vleesches, de geboorte des vleesches voorafgaat.
Allen
die uit het vleesch geboren werden in de gelijkenis van den eersten Adam,
de aardsche, werden eerst verwekt in het vleesch; en sommigen werden op
nieuw verwekt door den Geest Gods, door het woord der waarheid, opdat
zij ter bestemder tijd uit den Geest in de hemelsche gelijkenis
wedergeboren mogen worden in de eerste opstanding:
"Gelijk wij (de
Gemeente) het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook
het beeld des hemelschen dragen" – tenzij er een afvallen is. –
l
Cor. XV: 49; Hebr. VI: 6.
|
Renewing your
minds a transforming work
"I beseech you
therefore, brethren,
by the mercies
of God,
that ye present your bodies
a living sacrifice, holy acceptable unto God,
which is your reasonable service."
Romans 12:1 |
|
Hoewel
nu onze aanneming dier hemelsche roeping, en onze toewijding in
gehoorzaamheid daaraan, op een zeker oogenblik beslist wordt, is toch
het in overeenstemming brengen van elke gedachte met den geest Gods, een
trapsgewijs werk; het is een trapsgewijs hemelwaarts buigen, van hetgeen
natuurlijkerwijze naar de aarde nederbuigt.
De Apostel noemt dit proces
een veranderingswerk, zeggende:
"Wordt dezer wereld niet gelijkvormig;
maar wordt veranderd (tot de hemelsche natuur) door de vernieuwing uws
gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagelijke en
volmaakte wil van God zij." –
Rom. XII:2.
Men merke op dat deze woorden van
den Apostel niet tot de ongeloovige wereld gesproken worden, maar tot hen
die hij als broeders erkent, gelijk het voorgaande vers het aantoont –
"Ik bid u dan,
broeders . . . . . dat gij uwe lichamen stelt tot eene
levende, . heilige en Gode welbehagelijke offerande."
|
Transformation
of character
and nature.
Altar of Sacrifice
|
Men
neemt gewoonlijk aan, dat wanneer een mensch bekeerd is, of zich van de
zonde naar de gerechtigheid gekeerd heeft, en van ongeloof en het
tegenstaan van God, tot vertrouwen op Hem, dit de verandering is die
Paulus bedoelt.
Het is [231] inderdaad
een groote verandering –
een vernieuwing, maar niet de verandering welke
Paulus bedoelt. Die is een verandering van karakter; maar Paulus spreekt
hier van eene verandering van natuur welke aan geloovigen gedurende de
Evangelische eeuw beloofd is op zekere voorwaarden; en hij dringt de
geloovigen, aan deze voorwaarden te voldoen.
Indien zulk eene verandering
van karakter niet reeds plaats gehad had, bij degenen die hij aanspreekt,
hij zoude hen geen broeders hebben kunnen noemen, en broeders, nog wel die
iets "heiligs en Gode welaangenaams hadden" om op te offeren;
want alleen zij die door het geloof in de verzoening gerechtvaardigd zijn,
worden door God als heilig en welaangenaam gerekend.
Verandering van
natuur kom aan hen die gedurende de Evangelische eeuw hun gerechtvaardigde
menschheid tot eene levende offerande stellen, gelijk Jezus zijne
volmaakte menschheid tot een offer stelde, alle rechten en aanspraken op
toekomstig bestaan nederleggende, evenals hunne tegenwoordige menschelijke
bevredigingen, voorrechten, rechten, enz.
Het
eerste hetwelk opgeofferd wordt, is de menschelijke wil; en voortaan mogen
wij niet meer door onzen eigenen wil of dien eens menschen bestuurd worden,
doch alleen door den goddelijken wil. De goddelijke wil wordt onze wil, en
dientengevolge rekenen wij de menschelijke wil als niet meer de onze, doch
als de wil van een ander, om niet erkend, en opgeofferd te worden.
De goddelijke
wil, de onze geworden zijnde, beginnen wij van uit het goddelijk standpunt
te denken, te redeneeren, en te oordeelen: Gods plan wordt ons plan, en
Gods wegen worden onze wegen.
Niemand kan ten volle deze verandering
verstaan, die niet in waarachtig geloof zich zelven ten offer heeft gebracht,
en deze verandering dientengevolge ervaren heeft. Eertijds konden wij
hetgeen niet bepaald [232] zondig was, genieten; want de wereld met al het
goede dat daarin is, werd tot genot des menschen gemaakt, waarbij het
slechts moeielijk was de zondige neigingen te onderdrukken.
Doch de
toegewijde vernieuwden, hebben niet alleen te trachten de zonde te
overwinnnen, maar zij moeten ook de tegenwoordige goede dingen opofferen, en
al hunne krachten aan den dienst van God wijden. En zij die in dienst en in
offerande getrouw zijn, zullen inderdaad dagelijks beseffen, dat deze wereld
hunne rustplaats niet is, en dat zij hier geen blijvende stad hebben.
Maar
hun hart en hun hoop zal gekeerd blijven naar die "rust die daar
overblijft
voor het volk van God." En die zalige hope zal wederkeerig hen levend
maken en bezielen tot voortdurende offerande.
|
"And be not
conformed
to this world;
but be ye transformed
by the renewing
of your mind,
that ye may prove what is that good, and acceptable, and perfect will
of God."
Romans 12:2 |
The "earnest"
of our inheritance
|
Aldus
wordt door toewijding de geest vernieuwd of veranderd, en de begeerten, de
oogmerken en de hoop beginnen zich op te heffen tot de beloofde
geestelijke en ongeziene dingen, terwijl de menschelijke hoop sterft.
Zij die aldus veranderd of veranderende zijn, worden gerekend "nieuwe
schepselen," van God verwekt te zijn, en in die mate de goddelijke
natuur deelachtig. Merk wel op, het verschil tusschen deze "nieuwe
schepselen, en die geloovigen en "broeders" welke slechts
gerechtvaardigd zijn.
Deze laatsten zijn nog van de aarde, aardsch, en,
zondige begeerten daar gelaten, zijn hunne hoop, hun streven en hunne
oogmerken van dien aard dat zij bij de beloofde wederherstelling aller
dingen, ten volle bevredigd zullen zijn. Maar de eerstgenoemden zijn niet
van deze wereld, even als Christus niet van deze wereld is, en hun hoop
berust op de onzienlijke dingen, waar Christus is, gezeten aan de
rechterhand Gods.
Het
uitzicht op aardsche heerlijkheid, hetwelk zoo veel bekoring heeft voor den
natuurlijken mensch, zal hen die tot deze hemelsche hoop verwekt zijn, niet
meer bevredigen, [233] noch
hen die de heerlijkheden der hemelsche beloften verstaan, en die het deel
dat hun in het goddelijk plan toebedeeld is, waardeeren.
Deze nieuwe
goddelijke geest, is het onderpand onzer erfenis van de volkomen goddelijke
natuur –
geest en lichaam. Men moge eenigzins ontstellen over deze gedachte,
een goddelijk lichaam; maar wij lezen toch dat Jezus nu het uitgedrukte
beeld is van den persoon zijns Vaders, en dat de overwinnaars "hem
gelijk zullen zijn, en hem zien zullen gelijk hij is." (1 Joh. III: 2.)
"Er is een natuurlijk (menschelijk) lichaam, en er is een geestelijk
lichaam." (1 Cor. XV:44.)
Wij
zouden ons, onzen goddelijken Vader of onzen Heer Jezus niet kunnen
voorstellen
als slechts groote geesten zonder lichamen. Zij hebben heerlijke geestelijke
lichamen, hoewel het nog niet openbaar is, hoe groot de heerlijkheid is, en
dat zullen wij pas weten als ook wij die goddelijke natuur zullen deelen.
|
Transforming
of the mind
gradualChange of the body
instantaneous |
Waar
de verandering des geestes van de menschelijke tot de goddelijke natuur,
een trapsgewijze is, daar zal de verandering des lichaams van het
menschelijke tot het geestelijke, niet trapsgewijs, maar oogenblikkelijk
zijn. (1 Cor. XV:52.)
Nu, zooals Paulus zegt, hebben wij dezen schat (de
goddelijke) in aarden vaten, maar ter bestemder tijd zal de schat in een
heerlijk, en daarvoor geschikt vat zijn –
het geestelijk lichaam.
|
Spiritual
natures have a wider range of faculties
than the human. |
Wij
hebben gezien dat de menschelijke natuur naar de gelijkenis der
geestelijke is. (Gen. V: 1.) Bijvoorbeeld, God heeft een wil, zoo ook
hebben de menschen en de engelen er een; God heeft verstand en
herinnering, zoo ook Zijne redelijke schepselen –
engelen en menschen.
Het karakter der geestelijke werkingen is bij allen hetzelfde. Met de
zelfde gegevens, en onder de zelfde omstandigheden kunnen deze
verschillende naturen tot de zelfde gevolgtrekkingen komen.
Hoewel de
geestelijke [234] vermogens der geestelijke, der enge1en, en der
menschelijke natuur elkander gelijk zijn, toch weten wij dat de
geestelijke naturen machten hebben boven en buiten de menschelijke natuur –
machten, die, naar wij meenen, niet het gevolg zijn van andere
vermogens, maar van den ruimeren werkkring dier zelfde vermogens, en van
de verschillende omstandigheden waaronder zij werken.
De menschelijke
natuur is een volmaakt aardsch beeld van de geestelijke natuur, dezelfde
vermogens hebbende, doch beperkt zijnde tot het aardsche gebied, en met
bekwaamheid en aanleg om slechts zóóveel
daarbenevens te onderscheiden, als God goed gevonden heeft tot des
menschen geluk en welzijn te openbaren.
De
goddelijke is de hoogste orde der geestelijke natuur, en hoe onmetelijk is
de afstand tusschen God en Zijne schepselen! Wij kunnen slechts eene
schemering zien van de heerlijkheid der goddelijke wijsheid, macht en
goedheid, die Hij als in de schilderij eener parorama aan ons oog voorbij
doet gaan. Doch de heerlijkheid der volmaakte menschheid, die kunnen wij
meten en verstaan.
|
We catch
only glimpses
of the divine
wisdom, power
and goodness. |
Met
deze gedachten duidelijk voor oogen, is het mogelijk ons een begrip er van
te maken, hoe de verandering van de menschelijke tot de goddelijke natuur
bewerkt wordt, namelijk, door de zelfde geestelijke krachten tot hoogere
toestanden over te brengen.
Als wij met het hemelsche lichaam bekleed
zullen zijn, zullen wij de hemelsche krachten hebben, die tot dat heerlijk
lichaam behooren; en wij zullen de gedachtenkring, en de kracht tot
uitvoering
hebben die dat lichaam bezit.
De
verandering of vernieuwing van gemoed, van het aardsche tot het hemelsche,
die de toegewijden hier ondervinden, is het begin der natuursverandering.
Het is geen verandering van hersenen, noch een wonder op het punt der
hersenwerking [235] maar het is de wil en de richting van het gemoed die
veranderen.
Onze wil en onze gevoelens stellen onze persoonlijkheid voor;
van daar dat, wanneer onze wil en gevoelens veranderd zijn, wij gerekend
worden als werkelijk tot de hemelsche natuur te behooren. In waarheid is
dit slechts een klein begin, maar eene verwekking, zooals dit wordt
genoemd,
is altijd maar een klein begin; toch is het het onderpand of de
verzekering van het voltooide werk. –
Ef. I: 13, 14.
|
A change of
nature does not cause
a loss of identity. |
Men
heeft de vraag opgeworpen, Hoe zullen wij onszelven herkennen, als wij
veranderd zullen zijn? Hoe zullen wij dan weten dat wij de zelfde wizens zijn,
die
leefden, en leden, en zich opofferden om
deze heerlijkheid deelachtig te worden?
Zullen wij de zelfde zelfbewuste
wezens zijn? Zonder twijfel, ja! Indien wij met Christus gestorven zijn,
zoo zullen wij ook met hem leven. (Rom. VI: 8.) Veranderingen die
dagelijks in onze menschelijke lichamen plaats hebben, doen ons het
verledene niet vergeten, of ons onze identiteit verliezen.*
*
Onze menschelijke lichamen veranderen voortdurend. De wetenschap
verklaart dat er alle zeven jaren een volkomene verandering onzer
bestanddeelen (atomen) plaats heeft.
Zoo zal dus ook de beloofde
verandering van menschelijke tot geestelijke lichamen, herinnering
of itentiteit niet vernietigen, maar integendeel hun kracht en
uitgestrektheid
vergrooten.
Het zelfde geestelijk gemoed dat wij nu bezitten, met de
zelfde herinnering, hetzelfde vermogen tot redeneeren, enz., zal
dan tot onmetelijke hoogte en diepte vergroot worden, en in
overeenstemming zijn met het nieuwe geestlijke lichaam; en de
herinnering zal onze geheele levensloop, van de vroegste jeugd af,
kunnen vergelijken en ten volle stellen tegenover de heerlijke
belooning voor onze offerande.
Doch dit zoude het geval niet kunnen
zijn, indien het menschelijke niet het beeld ware van het goddelijke.
|
|
|
Deze
gedachten kunnen ons helpen om te verstaan, hoe de Zoon, toen hij van
geestelijke tot menschelijke toestanden veranderd werd – tot menschelijke
[236] natuur
en aardsche beperkingen – een mensch was; en hoe, in beide gevallen het
zelfde wezen zijnde, hij in den eersten toestand geestelijk was, en in den
tweeden toestand menschelijk.
Omdat de twee naturen gescheiden en
duidelijk te onderkennen zijn, en toch elkander gelijk zijn, daarom,
wijl dezelfde geestelijke vermogens beiden gemeen zijn, kon
Jezus zich zijne vroegere heerlijkheid herinneren, welke hij had
eer hij mensch werd, zooals blijkt uit zijne woorden – "Vader,
verheerlijk mij bij U zelven, met de heerlijkheid die ik bij U had, eer
de wereld was.", Joh. XVII: 5 – de heerlijkheid der geestelijke
natuur.
En dat gebed werd meer dan beantwoord in zijne tegenwoordige
verhooging tot den hoogsten vorm van bestaan, de goddelijke natuur.
|
You who are
consecrated,
to which influences are you submitting?"...Be ye transformed."
|
Wederom
de woorden van Paulus aanhalende, merken wij op dat hij niet zegt, Maak u
zelven niet gelijkvormig aan deze wereld, maar verander u zelven; doch hij
zegt, Wordt dezer wereld niet gelijkvormig, . . . . . doch wordt
veranderd."
Dit is juist uitgedrukt; want wij veranderen of vervormen
ons zelven niet; maar wij laten ons gelijkvormig worden aan deze wereld
door wereldlijke invloeden, door den geest der wereld om ons heen, of
wij geven ons over aan Gods wil, den heiligen wil of den Geest, om
veranderd te worden door hemelsche invloeden, bewerkt door het Woord Gods.
Gij die toegewijd zijt, aan welke invloeden geeft gij u over? De
vervormende invloeden leiden in het tegenwoordige tot opoffering en lijden,
maar het einde is heerlijk. Ontwikkelt gij u onder deze vervormende
invloeden, dan ervaart gij dagelijks wat de volmaakte wil Gods is, Hem
welaangenaam en goed.
Laten
zij, die hun alles op het altaar der zelfopoffering gelegd hebben,
voortdurend voor oogen houden, dat hoewel Gods Woord aardsche en hemelsche
[237] melsche
beloften bevat, alleen de laatsten voor ons zijn.
Onze schat is in den
hemel, dat ook ons hart daar voortdurend zij. Onze roeping is niet alleen
tot de geestelijke natuur, maar tot de hoogste orde der geestelijke natuur,
de goddelijke natuur –
"zoo veel treffelijker dan de engelen."
(2 Petr. I: 4.)
|
|
Deze
hemelsche roeping is beperkt tot de Evangelische eeuw; vóór
dien tijd heeft zij nooit plaats gehad, en met het einde dier eeuw zal zij
ophouden.
Een aardsche roeping, slechts onvolkomen verstaan, ging de
hemelsche roeping vooraf, en naar ons betuigd wordt, zal die roeping na
de Evangelische eeuw nog voortduren. Het leven (voor de wederherstelde
menschelijke wezens) en de onsterfelijkheid (de prijs waarnaar het
lichaam van Christus loopende is) zijn beiden in deze eeuw aan het licht
gebracht. (2 Tim. I: 10.)
Beide de menschelijke en de geestelijke naturen
zullen heerlijk zijn in hunne volmaaktheid, doch afzonderlijk en
verscheiden.
Geen onbeteekenende trek van de heerlijkheid van Gods voltooid werk zal
de schoone verscheidenheid maar tevens wondervolle eenheid aller dingen
zijn-bezielde en onbezielde schepping, alles één
met zich zelve en met God. |
|
Welk
een !iefde vol van leven,
Steeds en nooit genoeg geroemd,
Heeft de Vader ons
gegeven,
Dat Hij ons Zijn kinderen noemt!
Wat
wij eenmaal wezen zullen,
Blijft verborgen tot den stond,
Die de wonderen
zal onthullen,
Van het eeuwig vreeverbond!
Maar
wij weten: als Gods Zoon
Is verschenen op zijn troon,
Zullen w' als de
Zijnen prijken Hem aanschouwen,
Hem gelijken. [238] |
0
starren! die den donkren nacht
Verheerlijkt
door uw stille pracht,
Wien volgt gij op zijn wenken
En loopt en wendt in uwe vaart,
Als benden, die ten strijd geschaard,
Op 't woord huns veldheers zwenken?
"God, God!" roept elk, "ons wrocht zijn hand
Wij allen zijn van zijn verstand
Een enkele gedachte!"
Dus
juichen z' allen uwen lof,
En wij, wij voelen ons in 't stof,
Oneindig'! uw geslachte.
Wat nacht zich om ons henen stort'
Een wijz' en liefdrijk' oorzaak wordt
Ook van den mensch geprezen.
0 stervling! hoe gij hier ook schreit,
God riep u tot aanwezigheid
Het doel moet godlijk wezen!
|
|
To Return to Home
Page
click on Chart |
|
Send
E-Mail to
English Only |
|
|